Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1318

Datum uitspraak2007-08-08
Datum gepubliceerd2007-08-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200608569/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 november 2005 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) Groenrijk Roosendaal onder oplegging van een dwangsom gelast uiterlijk op 31 januari 2006 al het speelgoed evenals alle reclame die verwijst naar de vestiging van Intertoys te verwijderen en verwijderd te houden.


Uitspraak

200608569/1. Datum uitspraak: 8 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1.    het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal, 2.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Tuincentrum Rozendael B.V., handelend onder de naam Groenrijk Roosendaal, gevestigd te Roosendaal, c.q. [belanghebbenden], wonend te Essen (België) respectievelijk te Halsteren, appellante, tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/3889 EN 06/3890 van de rechtbank Breda van 24 oktober 2006 in het geding tussen: appellante sub 2 en appellant sub 1. 1.    Procesverloop Bij besluit van 30 november 2005 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) Groenrijk Roosendaal onder oplegging van een dwangsom gelast uiterlijk op 31 januari 2006 al het speelgoed evenals alle reclame die verwijst naar de vestiging van Intertoys te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 22 juni 2006 heeft het college het door Groenrijk Roosendaal en [belanghebbenden] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de last gewijzigd in die zin dat al het speelgoed en elke verwijzing naar Intertoys moet worden verwijderd en verwijderd gehouden. Bij uitspraak van 24 oktober 2006, verzonden op 26 oktober 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het beroep van [belanghebbenden] niet-ontvankelijk verklaard, het beroep van Tuincentrum Rozendael B.V., handelend onder de naam Groenrijk Roosendaal, gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 23 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2006, en appellante sub 2 (hierna: Groenrijk) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2006, hoger beroep ingesteld. Het college heeft het hoger beroep aangevuld bij brief van 20 december 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brieven van 16 en 29 maart 2007 hebben Groenrijk respectievelijk het college op elkaars hoger-beroepschrift gereageerd. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2007, waar Groenrijk, vertegenwoordigd door mr. R.G.A. Wouters, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.A.C.J. van den Eijnden en mr. J.C.P.J.M. Vergouwen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    De voorzieningenrechter heeft ten onrechte het beroep van [belanghebbenden] niet-ontvankelijk verklaard. Ter zitting is bevestigd dat zij niet hebben beoogd naast Groenrijk zelfstandig beroep tegen het besluit van 22 juni 2006 in te stellen. 2.2.    De last strekt ertoe dat de exploitatie van de speelgoedzaak "Intertoys" op het perceel waarop het tuincentrum van Groenrijk is gevestigd wordt beëindigd. 2.3.    Op een gedeelte van de gronden waarop het tuincentrum is gevestigd is het bestemmingsplan "Buitengebied 1975" van toepassing. Ingevolge dat bestemmingsplan rust op dat gedeelte de bestemming "Agrarische doeleinden". Op het overige gedeelte van de betrokken gronden is het bestemmingsplan "Buitengebied Roosendaal en Nispen" van toepassing. Die gronden hebben ingevolge dat bestemmingsplan de bestemming "Landelijk gebied".    Vaststaat dat de planvoorschriften van beide bestemmingsplannen het gebruik van de gronden voor de exploitatie van een tuincentrum en een speelgoedzaak niet toestaan. 2.4.    Om het realiseren van een tuincentrum mogelijk te maken heeft het college bij besluit van 20 december 2004 krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling en bouwvergunning verleend. Het betoog van Groenrijk dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat daarmee tevens vrijstelling is verleend voor de verkoop van speelgoed kan niet worden staande gehouden. De bouwaanvraag en de bij het bouwplan behorende ruimtelijke onderbouwing reppen enkel over de exploitatie van een tuincentrum. De omstandigheid dat in de voormalige vestiging van het tuincentrum een ruimer gebruik dan het gebruik als tuincentrum aan de orde was, doet daar niet aan af. Het betoog van Groenrijk dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat beoogd is een bestemming "Bedrijfsdoeleinden" aan de betrokken percelen te geven leidt evenmin tot een ander oordeel, nu dat niet betekent dat dan de verkoop van speelgoed, als hier aan de orde, zou zijn toegestaan. Voorts kan niet worden staande gehouden dat de verkoop van speelgoed een ondergeschikte nevenactiviteit van het tuincentrum betreft reeds omdat sprake is van een situatie die de kenmerken heeft van een zelfstandige exploitatie van een speelgoedwinkel, gelet op de vermeldingen op borden aan de gevel en aan de weg van de naam "Intertoys" en de omvang van de voor de verkoop van het speelgoed gebruikte oppervlakte. Dat de oppervlakte die voor het tuincentrum wordt gebruikt aanzienlijk groter is, maakt dat niet anders.    Het betoog van het college dat de voorzieningenrechter ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt tussen de verkoop van tuingerelateerd en ander speelgoed en daarom ten onrechte heeft geoordeeld dat ten aanzien van de verkoop van tuingerelateerd speelgoed geen bevoegdheid bestaat om handhavend op te treden, slaagt. De voorzieningenrechter heeft daarmee miskend dat de last strekt tot het beëindigen van de exploitatie van een speelgoedzaak die in strijd is met het bestemmingsplan en waarvoor geen vrijstelling is verleend. De verkoop van speelgoed als bedoeld in de last hangt niet rechtstreeks samen met de verkoop van artikelen voor tuininrichting en -onderhoud. Gelet daarop slaagt evenzeer het betoog van het college dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de last zich niet mocht uitstrekken tot verwijzingen naar Intertoys. 2.5.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met het bestemmingsplan, zodat het college terzake handhavend kon optreden. De door Groenrijk gestelde omstandigheid dat de verzoekers om handhaving niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt doet daar niet aan af, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.6.    Van een concreet zicht op legalisatie is geen sprake. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat detailhandel in speelgoed op het toekomstige bedrijventerrein, waar de gronden waarop het tuincentrum op is gevestigd deel van uitmaken, niet wenselijk is. Anders dan Groenrijk betoogt, zal de ingevolge het in procedure zijnde bestemmingsplan "Majoppeveld" voor de betrokken percelen beoogde bestemming "Bedrijfsdoeleinden" er niet toe leiden dat detailhandel ter plaatse zonder beperkingen zou zijn toegestaan.    Van onevenredig optreden als vorenbedoeld, is evenmin gebleken. 2.7.    Voorts kan niet worden staande gehouden dat Groenrijk aan de enkele omstandigheid dat in haar voormalige vestiging een ruimer gebruik dan het gebruik als tuincentrum aan de orde was het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat in de nieuwe vestiging de exploitatie van een speelgoedzaak zou zijn toegestaan. Het betoog van Groenrijk terzake faalt. 2.8.    Het college betoogt terecht dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Het door Groenrijk genoemde geval van de Praxisvestiging is niet vergelijkbaar met zijn situatie, reeds omdat dat geval niet de kenmerken heeft van een zelfstandige exploitatie van een (speelgoed)zaak binnen de vestiging. Het door appellant genoemde geval in de gemeente Bergen op Zoom leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat ontwikkelingen in een andere gemeente niet tot de verantwoordelijkheid van het college kunnen worden gerekend. 2.9.    De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat uit de bewoordingen van het besluit van 22 juni 2006 niet kan worden afgeleid dat als begunstigingstermijn een termijn is gesteld van twee maanden na de datum van dat besluit, derhalve tot 22 augustus 2006. De omstandigheid dat het college dit bij brief van 14 augustus 2006 aan Groenrijk heeft verduidelijkt, maakt dat niet anders. Het terzake gevoerde betoog van het college faalt. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 22 juni 2006 terecht vernietigd. 2.10.    De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de voorzieningenrechter het beroep van [belanghebbenden] niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep van het college is gegrond, gelet op hetgeen in overwegingen 2.4 en 2.8 is overwogen. Nu het dictum van de aangevallen uitspraak juist is, dient de uitspraak echter, met verbetering van de gronden waarop deze rust, voor het overige te worden bevestigd. 2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 24 oktober 2006 in de zaken nos. 06/3889 en 06/3890, voor zover daarbij het beroep van [belanghebbenden] niet-ontvankelijk is verklaard; II.    verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal gegrond; III.    bevestigt de uitspraak voor het overige. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel    w.g. Duursma Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007 378